Categorieën
columns

De ultraloper hoort nergens bij.

De ultraloper hoort nergens bij.

Een vijfde van de Nederlandse bevolking loopt hard, van neongekleurde zondagsjoggers tot ijdele marathonlopers. De moderne mens is gemaakt voor duurlopen. Over afzien in alle gradaties.

Door Pepijn Vloemans

De Groene Amsterdammer 21, 25 mei 2011

‘LOOP RUSTIG’, vertrouwde de ervaren rot me toe, toen ik zei dat het mijn eerste ultraloop was,‘dan loop je ’m uit.’ Het was een broeierig warme ochtend in juli en ik stond aan de start van een wedstrijd die 63 kilometer rond Amsterdam voerde. Waarom stond ik hier?

Vijf jaar eerder begaf ik me op winter avonden.met een groep roeiers onder leiding van een ex-marinier in het aardedonkere Amsterdamse.Bos. We drukten en trokken ons op, we droegen en sleepten elkaar: daartussenin renden we als.bezetenen. Soms zagen we een van de verlichte hockeyvelden liggen en hoorden we het verre en.beschaafde tikken van hockeysticks; dan liepen we langs gure parkeerplaatsen waar verdachte auto’s oplichtten; altijd keerden we terug naar het duistere bos dat ons gulzig opslokte. We renden heuvels op en af, door mul zand, over gras en grind, we sprintten en sjokten, maar nooit deden we hetzelfde en nooit zagen we de grond onder onze voeten. Na afloop aten we bananen en ontbijtkoek in de dampende doucheruimtes van de roeibaan waar het smeltwater van onze bevroren haren zich met zweet vermengde. Ik denk dat er toen sprake was van geluk, of van iets dat daarop lijkt. Geluk in ieder geval dat gelijk op loopt met lijden. Ultralopen is ultiem pijn lijden.

Maar ik begreep pas dat het lopen van afstanden verder dan de marathon mogelijk was toen ik De mens als duurloper van Jan Knippenberg las. Ik was gefascineerd geraakt door de ultraloper die het liefst verdwijnt aan de horizon, verdwaalt in bossen, versmelt met polders en rivieren, die ploetert door de modder. Want de lopers die Knippenberg beschrijft laten de moderne wereld achter zich, wanneer ze hun veters strikken. De loper die uit het boek oprijst, is een bohémien: wanneer hij op pad is hoeft hij geen consument meer te zijn die fantaseert over zijn volgende aankoop, geen werknemer die de hele dag naar zijn scherm tuurt, geen burger die een pensioen opbouwt. Knippenbergs loper wil terug naar het pleistoceen van grotten, waar jagers en verzamelaars door weidse steppes en over hete savannes renden. Hij bewaart gepaste afstand van de gelegenheidslopers: de dikkerds die willen afvallen, de hobbelaars voor het goede doel, de ijdele marathonlopers, de neongekleurde zondagsjoggers met geknikte nek en de grimas van een gekruisigde Jezus, de elektronicafetisjisten met hun machientjes voor hartslag en muziek en afstand en locatie. Wat de loper wil is zo weerbarstig zijn dat hij vrij wordt. Hij bedwelmt zichzelf, narcotiseert de waanzin van het moderne leven. Lopers mengen hun eigen gif. Ze schrijven zichzelf het recept voor, het recept tegen leven in een maatschappij waar men niet meer hoeft te jagen om te overleven. Knippenberg had niets op met massaevenementen. De Rotterdam Marathon zou hij afschuwelijk gevonden hebben: de opzwepende muziek, de rommel, de waanzin van de 12.500 stampende, lijdende mensen. Dát zijn nu juist de doodlopers, de bezoedelaars van de sport.

Terwijl zulke loopevenementen juist de motor blijken achter de ‘tweede hardloopgolf ’ die Nederland overspoelt, waardoor volgens het onderzoek Evenementenlopers in beeld van het Mulier Instituut inmiddels een vijfde van de Nederlandse bevolking aan het hollen is. Volgens de Koninklijke Nederlandse Atletiek Unie (KNAU) kent Nederland zelfs vier miljoen hardlopers. Op loopevenementen worden op handige wijze commercie, sportiviteit en gemeenschapszin verweven. De solitaire en vergankelijke aard van lopen wordt opgeheven wanneer onze prestaties samen gevierd én geregistreerd worden. Een loper die voor het onderzoek geïnterviewd werd, verwoordde het als volgt:

Als ik voor mezelf 21 kilometer door het bos zou lopen en ik zou dat op mijn werk zeggen, ja, dan zullen de meeste mensen zeggen ‘het zal wel, prima’. (…) Ik denk dat je dan ook zelf op een gegeven moment zoiets hebt van ‘ja, waar doe ik het eigenlijk voor?’ (…) Je zet dezelfde prestatie neer, maar ja, het wordt nergens gemeld. Je hebt er denk ik ook een stukje erkenning bij: het komt in de krant, je kan je tijden terugzien, je hebt er een filmpje bij…

Even belangrijk als erkenning is volgens eerdergenoemd onderzoek de verzorging van ons lichaam. Een blik in de laatste vijf edities van Runner’s World, de grootste hardloopglossy, bevestigt dit. Op de covers worden alleen nog maar vrouwen toegelaten die strak afgetraind, gebronsd en met een engelachtig aureool volmaakt gelukkig boven een leeg natuurlandschap zweven. Het blad zelf puilt uit van beeld materiaal dat Leni Riefenstahls Olympia doet verbleken: de Duitse Körperkultur uit het interbellum is er niets bij. Ook de wetenschappelijke gezondheidsvoordelen worden breed uitgemeten in (gesponsorde) onderzoekjes naar optimale voeding, schoeisel en trainingsschema’s. Maar het moet gezegd worden: na deze lectuur is stilzitten een opgave.

TOEN HET STARTSIGNAAL van mijn eerste ultraloop klonk, begon het zweten onmiddellijk: het zou die dag niet meer ophouden. Twee miljoen jaar geleden gutste het zweet ook al over de donkere lijven van onze directe voorouders Homo erectus wanneer ze op het verzengend hete middaguur Afrikaanse savannedieren in lange duurlopen achtervolgden, meent Daniel Lieberman, evolutionair bioloog aan Harvard. Terwijl de minst getalenteerde rode eekhoorn Usain Bolt op de korte baan verslaat, zijn het de lange afstanden – tientallen tot honderden kilometers – waar mensen het dierenrijk aanvoeren. Vergeleken met onze voorouder Australopithecus afarensis die nog van boom tot boom slingerde, is de moderne mens bijzonder goed uitgerust voor duurlopen in extreme hitte. Door rechtop te lopen vangt ons lichaam zestig procent minder zon. Onze geavanceerde zweetklieren zijn geperfectioneerd om grote metabolische hitte zelfs bij hoge temperaturen af te voeren. Onze smalle heupen en lange benen zijn ontworpen voor de lange achtervolgingsjacht. Onze tenen zijn gekrompen en de achillespees is gegroeid om energie als een veer op te slaan en los te laten.

Als Lieberman gelijk heeft, moeten we het beeld van onze voorouders bijstellen: het waren geen grote, sterke holenmensen, maar tengere hardlopers die hun prooi net zo lang achtervolgden tot deze van vermoeidheid of oververhitting bezweek. Het is een jaagmethode die voortleeft onder de Australische Aboriginals, Amerikaanse en Mexicaanse indianen en Afrikaanse Bosjes mannen.

Geboren om te lopen. Het is een mantra waar ik me aan kan vastklampen tijdens de eerste helft van deze wedstrijd. Hoe langer ik bezig ben, hoe soepeler mijn tred en hoe gevoeliger mijn zintuigen. Na dertig kilometer rust er die merkwaardige zegen op de wereld, de dopamine- en serotonineroes die volgt op langdurige inspanning. Ook blijk ik in de kopgroep te zijn beland: met de vier koplopers springen we op de pont over het IJ. Dankbaar neem ik plaats op een bankje en pel een banaan. Mijn gedachten worden grilliger naarmate ik vermoeider raak.

Zoals Karel van het Reve pas echt van reizen kon genieten wanneer hij een ‘grote bruine envelop’ ergens ver weg moest bezorgen met het ‘duidelijke besef dat het doel van serieuze aard is en mijn werk door mijn opdrachtgevers gewaardeerd wordt’, zo heeft de loper zijn eigen opdracht nodig. Abdelkader Benali (1974) weet wel wat hem dagelijks de deur uit drijft: goddelijke eenzaamheid, een ongeëvenaarde stream of conciousness, zelfvergetelheid – vrijheid. Net als Murakami in Waarover ik praat als ik over hardlopen praat en Dirk van Weelden in Looptijd probeert hij in Marathonloper de essentie van de loopervaring te vangen, telkens opnieuw in 43 hoofdstukken. Benali vertelt me in een Parijse bistro dat hij de muur wil slechten tussen sporten en denken: ‘Op jonge leeftijd begint de verdeling al: jij daar bent een sporter, jij een denker. Maar dit onderscheid is helemaal verkeerd! Hardlopen stimuleert het denken juist – wanneer ik loop, ben ik mijn beste raadgever. Ik loop over van liefde en los zo problemen op. Ik zou willen dat ik altijd zo kon denken. Ik ben hier nog lang niet over uitgeschreven.’ Benali staat hiermee lijnrecht tegenover Midas Dekkers, die in zijn boek Lichamelijke oefeningen de geestelijke en evolutionaire aspecten van duurlopen over het hoofd ziet. Ook Dick Swaab, van dezelfde generatie als Dekkers, doet in zijn populaire Wij zijn ons brein geringschattend over sport. In het hoofdstukje over sport noemt hij alleen het gevaar van blessures; hij lijkt geen oog te hebben voor de complexe biologische en mentale processen die plaatsvinden wanneer we lopen. Dekkers en Swaab vertegenwoordigen daarmee de argwaan waarmee sport traditioneel door denkers en schrijvers wordt aangezien, een argwaan die steeds minder op zijn plaats lijkt.

‘Filosofen hebben zich traditioneel neerbuigend uitgelaten over het lichaam’, zegt Marc van den Bossche (1960), filosoof en auteur van Wielrennen (2006) en Sport als levenskunst (2011) wanneer ik hem spreek in Mechelens mooiste boekhandel. ‘Van het christendom moesten we verlost worden van het lichaam dat alleen maar zondig kon zijn’, zo vat hij de teneur van de afgelopen twee millennia samen. Net als Benali breekt Van den Bossche met die traditie: het lichaam bepaalt hoe wij denken, drukt zijn stempel op onze gedachten. Fietsen en hardlopen gebruikt hij dan ook om zichzelf goed te ‘stemmen’. De kentering in het denken over lichaam en geest wordt mooi verwoord door Nietzsche, die uitputtende wandelingen ondernam in het spectaculaire gebergte rondom het Zwitserse Sils-Maria. Met kenmerkende overdrijving verkondigde hij dat gedachten die zittend tot stand kwamen voor hem geen waarde hadden. Van den Bossche gaat echter verder dan Nietzsche: door fietsend en lopend naar ons werk te gaan benutten we onze natuurlijke aanleg om te bewegen en dragen we bij aan een duurzamere wereld. Zo brengt sport politiek in de praktijk. ‘Dat is hard nodig in België’, verzucht de Vlaamse filosoof over het gebrekkige netwerk van fietspaden, ‘jullie zijn daar al veel verder mee.’

NA VEERTIG kilometer loop ik nog altijd in een vaartje de glanzende warme klinkerstraten van Landsmeer uit. Naast mij babbelt de laatst overgebleven loper onbekommerd tegen me aan. Hij draagt sandalen en witte sokken van badstof. Wij vormen nu de kopgroep. Af en toe richt hij het woord tot mij maar ik zeg al kilometers niets terug. Ik verbijt me. De blikkerende zon wast het landschap wit. Mijn universum is samengebald tot de honderd meter weg voor me. Af en toe borrelt er een willekeurige melodie op. Onsamenhangende herinneringen flitsen voorbij. Euforie heeft plaatsgemaakt voor verkramping in mijn benen. Zou ik deze afstand toch niet goed hebben voorbereid? Of ben ik mentaal niet voorbereid? When the going gets tough, the tough get going, mompel ik in mezelf.

Het had het motto kunnen zijn van De geboren renner van Christopher McDougall: dit boek gaat over afzien in alle mogelijke gradaties. McDougall vertelt op Amerikaanse wijze (‘It couldn’t get any worse than this. Then it got worse’) van het afgezonderde en primitief levende Tarahumara-volk in het Mexicaanse Barrancas-gebergte. Hij biedt de moderne mens een interessante kijk in de wereld van een stam die lopen gecultiveerd heeft tot een levenswijze. Zelf veel te zwaar bevonden om ooit nog te lopen en geplaagd door terugkerende blessures gaat McDougall op zoek naar de mysterieuze Caballero Blanco (‘het witte paard’), een oude man die schijnbaar onvermoeid dagen achter elkaar eenzaam door de bergketens dribbelt. Op zijn ontdekkingsreis rekent McDougall af met een paar westerse mythes: de demping van de moderne hardloopschoen, die hij ‘de verwoestendste kracht waar de voet ooit mee in aanraking is gekomen’ noemt, bezorgt ons juist blessures; de verering van de massale marathons heeft ons loopplezier om zeep geholpen. Er is geen enkel onderzoek, schrijft hij met baldadig genoegen, dat aantoont dat dure schoenen met geraffineerde dempingmechanismen tot betere prestaties of minder blessures leiden. Schoenen, rekken en strekken? De Tarahumara lachen erom. Halfdronken van het maïsbier en zonder goed uitgeslapen te zijn, vertrekken ze met sjofele sandalen op tochten van soms wel honderden kilometers – oudjes voorop. (Recent Amerikaans onderzoek als Prevention of Running Injuries (2010) bewijst opnieuw dat warming-up noch schoentype blessures kan voor komen.)

Te midden van de vrolijke, lichtvoetige Tarahumara, die al keuvelend en grappend over smalle paden en langs diepe ravijnen hollen, hervindt McDougall zichzelf. Net als Rousseau, die de ‘edele wilde’ op een voetstuk plaatst en hiermee de Franse beschaving veroordeelde, trekt McDougall maatschappelijke conclusies uit de levenswijze van deze wonderbaarlijke stam: door het vele lopen zijn de Tarahumara een gezonder, vreedzamer, socialer volk dan de sedentaire Amerikanen. ‘Misschien’, verzucht McDougall, ‘begonnen al onze problemen – agressie, zwaarlijvigheid, ziekte, depressie en hebzucht – toen we ophielden te leven als lopers.’

Toch staaft McDougall als pragmatische Amerikaan – hier verschilt hij weer sterk van de speculatieve Rousseau – zijn beweringen over de successen van de Tara humara met harde wetenschap. En inderdaad blijkt uit talloze onderzoeken – waaronder een metastudie van The American College of Sports Medicine Position Statement on Exercise – dat hardlopen, of bewegen in het algemeen, tot een verminderde kans op hart- en vaatziekten en een langere levensduur leidt; dat het stress vermindert en concentratie verhoogt, en dat het – van toenemend belang in onze maatschappij – afrekent met chronische vermoeidheid én depressie. Deze laatste conclusie wordt desgevraagd bevestigd door Gee van Enst, bewegingsarts en een van de eerste onderzoekers die zich al geruime tijd met het verband tussen lopen en psychisch welbevinden bezighoudt. ‘De chronisch vermoeide patiënten die helemaal níets konden, zijn na behandeling met loopsessies tot vier jaar later nog tweemaal zo actief als de gemiddelde Nederlander’, vertelt hij. Kortom: als we eenmaal ons loopvermogen ontdekken, willen we niet meer terug. Omdat we ervoor geboren zijn, zou McDougall toevoegen.

IK BEN INMIDDELS de marathonafstand gepasseerd, maar de prijs die ik daarvoor moet betalen is hoog. Ik ben de controle over mijn gedachten verloren en heb me vastgeklampt aan de ervaren loper naast mij, terwijl de kramp steeds dieper in mijn benen dringt. De zon staat hoog aan de hemel, er staat geen zuchtje wind. Ik kijk hem zijlings aan: hij lijkt niet vermoeider dan toen we die ochtend vertrokken. Hij praat nog steeds te veel. Ik besluit vaart te minderen om niet langer zijn gebabbel aan te hoeven horen. Dat voelt goed. Steeds verder verdwijnt hij aan de horizon. Wanneer ik de loper naast mij uit het oog verlies, sukkel ik alleen verder door de snikhete polder.

Toch vielen de hitte en de afstand die we tot dan toe hadden afgelegd in het niet bij die van de Spartathlon, een ultraloop over 246 kilometer tussen Athene en Sparta die sinds 1983 iedere zomer wordt gehouden. De Spartathlon biedt – net als de marathon – de moderne mens de mogelijkheid tot ultieme heroïek zonder het slagveld te hoeven betreden, hoewel beide afstanden ontstonden uit dezelfde veldslag bij het Griekse kustplaatsje Marathon in 490 voor Christus. De heuvelachtige route werd volgens Herodotus in drie dagen afgelegd door de Atheense boodschapper Pheidippides, toen de Perzen bij Marathon aan de Griekse kust dreigden te landen en de militaire hulp van de Spartanen hard nodig was. Ron Teunisse, tienvoudig deelnemer aan de Spartathlon – waarvan hij er vijf voltooide en tweemaal tweede werd – en Nederlands recordhouder op de 24 uur met 263 gelopen kilometers, is ondanks zijn forse postuur de belichaming van het menselijk vermogen om te rennen. Samen met Jan Knippenberg vormde hij een tijdje een onverslaanbaar Hollands ultraloopduo. Knippenberg, die in 1995 aan longkanker overleed, liep van Nederland naar Stockholm in achttien dagen.Hij rondde vierhonderd kilometer Ijsselmeer in 43 uur. Tweehonderdduizend kilometer liep hij in zijn korte leven. Hij leerde Ron Teunisse kennen tijdens strandtochten. ‘In die tijd gebeurde het wel dat er ’s nachts een steentje tegen mijn raam werd gegooid’, schrijft Knippenberg, ‘meestal als het volle maan was en er sneeuw lag. “Ga je nog mee?” riep hij [Teunisse] dan. “Naar Camperduin of naar Petten en dan weer terug?” (…) Het was dan middernacht. Hij lachte soms cynisch als hij declameerde: “Twee jonge goden over zee genaakten, wedijverend, met flikkerende voeten.”’

Over de even imponerende 180.000 kilometer die Teunisse bij elkaar liep, schreef Teunisse columns voor Runner’s World, nu gebundeld in De koerier die nergens bij hoort. Dit boek levert een fascinerend zelfportret op van een onverzettelijke non-conformist. ‘We leven zo kort, en in plaats van een groot feest krijgen we geploeter voorgeschoteld’, begint een typische column van Teunisse. Zijn stijl is uniek, zijn nurkse humor reviaans: het strekt ter aanbeveling dat zijn column bij Runner’s World werd opgeheven omdat volgens de redactie ‘uit de toon viel’ bij alle opgewekte hardloop retoriek. Ik spreek hem bij een warme chocomel. Hoe hij met een gezin en normale baan tijd zag om honderden kilometers per week te lopen, verbaast hem nu nog steeds. En even afgezien van deze martelende trainingen, vraag ik hem, hoe doe je dat, 246 kilometer aan een stuk door hardlopen? ‘Zolang alles functioneert’, vertelt hij me nuchter, ‘loop ik gewoon door.’

Teunisse, die jarenlang heen en terug naar zijn werk liep – vijftig kilometer per dag – is een uitzonderlijke atleet. Trots is hij niet. Het voltooien van een ultraloop is volgens hem een kwestie van mentaliteit. Wat hem drijft om urenlang door te gaan waar alle andere stervelingen zouden stoppen, is de schaamte die hij voelt wanneer hij opgeeft. ‘Tien minuten nadat ik de hand tekening heb gezet waarmee ik uit de race stap, heb ik altijd spijt’, stelt hij vast, ‘en die spijt is het vreselijkste wat er is.’Benali, die zelf enige tijd meetrainde met toplopers in het Marokkaanse hooggebergte en over deze ervaring Zandloper schreef, beaamt het belang van mentaliteit: arme lopers zijn doorgaans de gemotiveerdste lopers. Een beproefde techniek van Marokkaanse coaches is om hun lopers in de laatste ronde van de wedstrijd te herinneren aan het precieze aantal koeien die ze binnenslepen wanneer ze als eerste over de streep komen.

IK WAS intussen de koploper uit het oog verloren. Hij was verdwenen in de polder. Het zweet prikte in mijn ogen en het duizelde me ook een beetje. Onze voorouders hadden geen mentaliteitsproblemen: hun voortbestaan hing af van de prooi die ze achtervolgden. Mij wachtte geen prooi noch vee. De monumentale schaamte van Teunisse vreesde ik ook niet. Nu ik er langer over nadacht, voelde ik me met iedere stap beroerder worden. Zolang het lopen goed ging kon ik mezelf een jager en verzamelaar wanen, maar nu mijn wil verzwakte dienden zich plotseling honderden argumenten aan waardoor ik mocht stoppen. Een ultraloper vecht tegen zichzelf, en ik leek het gevecht te gaan verliezen. Of raakte ik echt uitgedroogd? Of was dat weer een smoes om te mogen stoppen? Een paar martelende kilometers later stapte ik zwalkend uit de race, waarna ik voor de neus van een verbouwereerde boerin een tuinslang aan mijn mond zette om mijn lichaam weer leven in te drinken: opgeven is de luxe van de amateur die te hard van stapel is gelopen.

De redactie van Ultraplatform bedankt De Groene Amsterdammer voor het mogen publiceren van dit artikel.