Smeets vs Heusinkvelt

Van Anton Smeets ontvingen wij bijgaande brief welke ingaat op het artikel van De Heer Heusinkvelt in de recente uitgave van het KNAU blad “Atletiek”

///Aan:/// Dhr. Heusinkvelt
///Cc:/// Gerrit van Rotterdam, Gerard Nijboer
///Van:/// Anton H.M. Smeets, technisch gedelegeerde IAU

Budel Dorplein, 22 mei 2000.

Geachte heer Heusinkvelt,

Met interesse, maar ook met gemengde gevoelens, heb ik uw artikel in de meest recente Atletiek uitgave gelezen omtrent loopstijl en loopscholing. De gemengde gevoelens ontstaan niet alleen vanuit uw bijdrage, maar met name vanuit het algemene beeld van de georganiseerde loopsport. In eerdere publicaties wordt namelijk nog altijd de marathon als langste loopafstand gepresenteerd terwijl al sinds 1988 de IAAF de 100 kilometer erkent als loopnummer op de weg en er sinds die tijd jaarlijks IAAF 100 kilometer World Challenges zijn. Ook de ATFS neemt al tien jaar de ranglijsten 100 kilometer en 24 uur, en een uitgebreide lijst van wereld beste prestaties op in haar jaarlijkse uitgave. Irritaties hierover uiten zich telkens weer, als ik recent uit ga van reacties op de meest recente publicaties.

Het is bekend dat met name de loopsnelheid de meest effectieve loopstijl bepaalt [b.v. Der Läufer 8, pp 40-42, april 1991]. Naast deze factor zijn met name ook de lichaamsbouw [b.v. De weg naar prestaties 18, 1979 pp 60,70 in AW 45, 25 oktober 1979] en de loopondergrond bepalend [b.v. Scientific American 239, pp 112-121, december 1978]. Daar waar ik verder op loopstijl in ga, ga ik dan ook in eerste instantie uit van de loopsnelheid. Eventuele verschillen ten gevolge van lichaamsbouw en loopondergrond kunnen aanleiding zijn tot variaties op onderstaande gegevens, doch zij zijn slechts in tweede orde van invloed op het hoofdthema.

In het artikel geeft u terecht aan dat winst in snelheid een combinatie is van winst uit verhogen van de pasfrequentie en winst uit verlengen van de paslengte. Waar u aangeeft dat de winst uit paslengte domineert over de winst uit pasfrequentie, gaat deze opmerking echter alleen op voor loopsnelheden van pakweg 5 m/s ofwel 18 km/u of langzamer. Boven die snelheid hebben beide factoren relatief gezien gelijke invloed op de ontwikkelde loopsnelheid. Uitgaande van het feit dat uw artikel zich richt op atleten die qua snelheid onder het niveau van de wereldtop op de marathon presteren is uw uitspraak dus volledig terecht, doch mis ik in het vervolg van dat artikel een adequate voortzetting van die stellingname.

Kijken we naar de duur van de steunfase en de zweeffase, dan blijkt dat met name de steunfase met toenemende loopsnelheid afneemt, terwijl de duur van de zweeffase veel minder varieert. Een belangrijk punt ligt rond de snelheid van 14 km/u waar de zweeffase gemiddeld genomen het langst duurt. Bij snelheden langzamer dan 14 km/u neemt de duur van de zweeffase toe bij toenemende loopsnelheid, terwijl bij snelheden boven de 14 km/u de duur van de zweeffase weer geleidelijk afneemt. Empirische gegevens hieromtrent zijn weergegeven in de oorspronkelijke hardloopbrochure [J.M.M. Swinkels, Hardloopbrochure KNAU]. In de nieuwe hardloopbrochures is deze informatie niet meer terug te vinden. Wel vind ik in die nieuwe hardloopbrochures loopschema’s voor beginnende lopers. De intervalachtige training waarbij lopen en wandelen afgewisseld worden, lijken de verkeerde opleiding van de meeste recreantleden te bevestigen. Te snel wordt gestreefd naar enige snelheid in het lopen. Pas je de loopsnelheid aan, dan blijkt dat lopers die normaal al moeite hebben om vijf of zes minuten aan één stuk te kunnen lopen, gemakkelijk in staat zijn om twintig tot dertig minuten te lopen. Uit eigen ervaring weet ik dat lopers hieraan veel meer stimulans ontlenen dan aan de schema’s die in de hardloopbrochure staan voor beginnende lopers. Bovendien komt die opbouw veel beter overeen met de internationaal geaccepteerde opbouw voor looptraining zoals die in de afgelopen dertig jaar toch als standaardopbouw heeft ontwikkeld, namelijk eerst duurtraining, dan vaartspel en pas daarna de intervalvormen.

Wat loopstijl betreft kun je grofweg stellen dat tussen loopsnelheden van 12 km/u tot 16 km/u de verhouding tussen steunfase en zweeffase verschuift van 2:1 naar 1:2. De steunfase kan met name bij lage snelheden langer duren omdat de atleet de mogelijkheid heeft om in de achterste steunfase langer bodemcontact te houden; d.w.z. dat op het moment van afzet de afzethoek (hoek van het afzetbeen met de verticaal, ofwel preciezer de lijn door afzetpunt van de voet en het scharnierpunt in de heup met de verticaal) langer gehouden kan worden. Bij toenemende snelheid (< 14 km/u) zal deze afzethoek moeten afnemen [zie ook Raben, De wiskunde van het lopen, ISBN 9080209511]. Oorzaak is dat een grote afzethoek in combinatie met een grotere afzetkracht een groot draaimoment in de heup tot gevolg heeft, wat weer door een compenserende schouderbeweging ongedaan gemaakt moet worden. Bij lage snelheden geldt dit argument van de draai-impuls rondom de verticale as van het lichaam niet. In toenemende snelheid zal dus tot ongeveer 14 km/u de afzethoek afnemen, omdat de compensatie van de draai-impuls meer en meer invloed zal krijgen op de loopefficiëntie. Boven de 14 km/u krijgen we te maken met het feit dat niet de afzethoek van het afzetbeen bepalend is voor de loopsnelheid, maar de juiste combinatie van afzethoek en afspronghoek. Met de afspronghoek wordt bedoeld de hoek die de afzetkracht maakt op het moment van afzetten. Elk lichaam zal tijdens de zweeffase een kogelbaan beschrijven, waardoor het lichaamszwaartepunt verticaal zal bewegen. Bij snelheden onder de 14 km/u is de efficiëntie van de loopbeweging er met name op gericht om de zweeffase te onderdrukken, terwijl bij snelheden boven de 14 km/u steeds meer de nadruk komt te liggen op een optimale verhouding tussen de horizontale snelheid (de loopsnelheid) en de verticale afzetkracht om de zweeffase te ontwikkelen. In de literatuur is hierover weinig terug te vinden (daar waar men deze transitie onderkent heeft men het over de overgang van typische bètaloper naar gammaloper). In het algemeen kan men echter stellen dat bij loopsnelheden onder de 14 km/u de winst in de loopsnelheid ligt in het verkorten van de steunfase door het ontwikkelen van afzetkracht. Berglopen is voor deze categorie van lopers dus een bijzonder goede oefening om zich in het lopen verder te ontwikkelen Conclusie is dus, dat lopers met snelheden onder de 14 km/u met name gebaat zijn bij de training van de afzetkracht om hun loopsnelheid te ontwikkelen, terwijl ze gebaat zijn bij de beweeglijkheid in het heupgewricht wat betreft het uitvoeren van beweeglijkheidamplitudes In dat opzicht zijn voor lopers met loopsnelheden van 14 km/u andere factoren van belang op het terrein van beweeglijkheid en duurkracht dan voor lopers die zich bewegen in het snelheidsgebied boven de 14 km/u. In dat opzicht verbaas ik mij nog altijd dat er binnen de KNAU geen aandacht aan dit fenomeen wordt besteed. Wie goed kijkt naar de bijdrage van de zweeffase (die voor snelheden van 3 m/s tot en met 7 m/s slechts varieert binnen de grenzen van 150 tot 180 milliseconde) zal constateren dat de zweeffase op zichzelf nauwelijks bijdraagt tot de totale loopsnelheid. De steunfase daarentegen varieert voor loopsnelheden van 3 m/s tot 7 m/s van 200 ms tot 100 ms. Tussen de 3 en de 4 m/s valt de duur van de steunfase al terug van 200 naar 150 m/s. Oorzaak is dat bij lage snelheden het bodemcontact tijdens de achterste steunfase verlengd kan worden waardoor de zweeffase niet onnodig lang hoeft te worden. Dit wordt juist bereikt door een langere natrekking van het afzetbeen tijdens de achterste steunfase. Pas bij snelheden van 14 km/u (of 4 m/s) en sneller verdwijnt het effect van de “uitgestelde afzet”. Daar wordt het van belang dat alle bewegingen de loopsnelheid ondersteunen in termen van de snelheid waarmee de bewegingen uitgevoerd worden. Boven de 14 km/u en zeker boven de 16 km/u moet alles gericht worden op het snel en efficiënt uitvoeren van de bewegingsonderdelen; zowel de snellere steunfase, als het sneller uitvoeren van de bewegingen tijdens de zweeffase die voorbereidend zijn aan de juiste uitvoer van de steunfase. Onder deze drempel van grofweg 14 km/u hebben we te maken met atleten waarbij de nadruk ligt op het efficiënt uitvoeren van de steunfase, waarbij beweeglijkheid ook met name gericht moet zijn op de beweeglijkheid die noodzakelijk is voor het bewegingspatroon gedurende de steunfase. Alles wat gericht is op de zweeffase is in dat opzicht verloren moeite voor lopers die zich begeven in snelheidsbereiken die langzamer zijn dan 14 km/u. Ik ben ervan overtuigd dat kennis van loopstijl vanuit het snelheidsbereik van de ultramarathon een wezenlijke bijdrage kan zijn voor trainingsopbouw en loopscholing voor recreanten die een halve marathon in twee uur lopen of de kwart marathon in één uur lopen. Nu de KNAU haar campagnes ook op deze groepen richt via de diverse media mis ik de inbreng van de kennis vanuit de ultramarathon, en stel ik mij zelfs de vraag of vanuit de KNAU de juiste voorlichting rondom dit onderwerp aan deze doelgroep wordt verstrekt. Als ik stel dat ik deze informatie mis in de uitingen van de KNAU, dan doel ik daar helaas niet alleen op m.b.t. publicaties maar denk ik ook aan de leerstof die gepresenteerd wordt binnen de cursussen trainer loopgroepen, waar de doelgroep van de trainers vaak ook de lopers zijn met loopsnelheden onder de 14 km/u. Terecht merkt u overigens op dat naast loopscholing als oefening voor het zenuwstelsel om de pasfrequentie te verhogen, ook de scholing van coördinatie van belang is. In mijn verleden (begin jaren negentig) heb ik met veel plezier met verschillende groepen atleten gewerkt (ultramarathon lopers, berglopers en vele groepen recreanten bij LOGO), waaruit een redelijk beeld is ontstaan vanuit de praktijk wat zinvol is voor de diverse doelgroepen. Vooropstaand was echter dat loopscholing doelgroep afhankelijk was, en met name afhankelijk van de loopsnelheid die de lopers/loopsters konden ontwikkelen. Het doet mij deugd dat er meer aandacht is voor het coördinerend karakter van de loopscholing. Voor atleten die op lagere snelheden (14 km/u of minder) moeten presteren is het beter om loopscholingsoefeningen vaker te herhalen in lichtere oefeningen, waarbij bijvoorbeeld in wat ik dan noem “driekwartsmaat” of “vierkwartsmaat” geoefend wordt. De vierkwartsmaat oefent steeds hetzelfde been maar dan om de andere dubbelpas. Bij de driekwartsmaat wisselt de oefening telkens van been. Uit het artikel proef ik een zekere bewustwording rond dit thema, maar vraag ik mij af of deze boodschap met alle motieven die daarbij behoren wel bij de lezer overkomen. Belangrijk is namelijk dat er tijdens de uitvoering van de loopschooloefening al rustpauzes zijn, doordat er twee of drie passen geen extreme bewegingsamplitude wordt uitgeoefend. Per been/spiergroep gezien is zelfs de driekwartsmaat eenvoudiger, terwijl coördinatief gezien de vierkwartsmaat eenvoudiger blijkt. Richten we ons op lopers met loopsnelheden langzamer dan 14 km/u, dan is met name de afzetkracht en de achterwaartse beweeglijkheid in het heupgewricht bepalend. Verder moet je verschil maken tussen beginnende en gevorderde lopers. Beginnende lopers met deze “lage” snelheden vertonen vaak een te speels en huppelende beweging. Vaak wordt dit verklaard door het feit dat hun verticale component van de afzetkracht niet in verhouding is tot hun horizontale component van de afzetkracht. In de praktijk blijkt echter dat als deze lopers hun afzethoek vergroten (wat ik vaak noem de “uitgestelde afzet”, ten gevolge van het bodemcontact houden in de achterste steunfase), dat dan vanzelf de overdreven verticale component in de afzet verdwijnt. Tot slot, lopers die naar verhouding meer trainingseffect halen uit het vergroten van de paslengte dan uit het verhogen van de pasfrequentie zijn met name gebaat bij het presteren op langere afstanden. Lopers met goede beweeglijkheid in het heupgewricht en een krachtige afzet die aanleiding is tot een lange zweeffase zijn met name geschikt voor de ultramarathon. Het zijn kenmerken die de ultramarathon als atletiekonderdeel rechtvaardigen ten opzichte van de grote versnippering op afstanden korter dan de ultramarathon. Investeringen in onderzoek naar optimale loopbeweging worden met name gerechtvaardigd door het feit dat de meeste recreanten lopen met snelheden die we herkennen vanuit de ultramarathon. Bij getrainde ultramarathonlopers mogen we er echter vanuit gaan dat de loopstijl zich heeft ontwikkeld tot de meest efficiënte voor die loopsnelheid, terwijl we bij recreanten dat uitgangspunt niet mogen hanteren. Hoogachtend, Anton H.M. Smeets