{b}{i}Uit literair hardloopblad 42, nummer 2, 2005, p. 102-108.{ei}{eb}
{b}Van Sparta naar Congo – en terug{eb}
door Rolf Bos
{i}Jeffry Oonk (34) is bioloog, natuurfotograaf en ultraloper. Werd in 2002 derde op de Spartathlon, de 246 kilometer lange klassieker tussen Athene en Sparta. Een monoloog in elf delen.{ei}
I
‘Wanneer ik in Congo vertel dat ik ’s avonds soms van Rhenen naar Utrecht loop, zo’n veertig kilometer, dan knikken ze. Vinden ze heel normaal. Dat doen zij ook immers. Dat je grote stukken loopt, dat je van het ene dorp naar het andere dorp loopt. Iedereen loopt in Afrika. Ze lopen vele duizenden kilometers per jaar. Wat dat betreft voel ik me meer Afrikaan dan Europeaan.
Hier wijzen ze op het voorhoofd. Veertig kilometer! Ben je gek? Dan neem je toch de auto?’
II
‘Wedstrijden zijn natuurlijk heel bijzonder, maar de voldoening komt voort uit het lopen zelf. Dat dagelijkse lopen, dat is het mooiste, die beleving. Je kunt de wedstrijden van me afnemen, maar dat dagelijkse lopen hoort er gewoon bij. ’s Avonds van hier naar Utrecht, heerlijk, met Marleen terug, die in het ziekenhuis avonddienst heeft gedraaid. Ik vind van A naar B veel mooier dan rondjes lopen. Op schoenen met weinig demping, zodat je contact met de aarde houdt.
Ja, blote voeten zou het mooist zijn, zoals in Afrika, maar daar zijn we niet mee opgegroeid. Je zou het heel langzaam kunnen opbouwen, maar zelfs dan betwijfel ik nog of je als westerling lange afstanden op blote voeten kunt lopen.’
III
‘Ik loop het liefst ’s avonds, ’s nachts. Je loopt dan in een tunnel. Ik vind het een soort… ja, hoe ik moet ik dat zeggen, het is terug naar een oervorm van voortbewegen. Wij, de Westerse mensen, zijn niet gewend om zonder lamplicht in het pikkedonker te lopen. In Congo, waar ik als natuurfotograaf werkte, was ik met drie jongens naar een kamp gelopen. ’s Avonds, toen het al drie uur stikdonker was, kwamen er plots nog vier van mijn helpers, ook jongens, aanzetten. Ze hadden een pad, als je het zo wilt noemen, door de dichte bossen, door een moeras, op gevoel en herinnering gelopen, zonder lamp.
Ik loop ’s nachts vaak met een hoofdlampje. In het licht van zo’n lampje is de coördinatie van het lopen anders, omdat je de diepte anders ervaart. Daarom loop je iets voorzichtiger, met meer respect voor de omgeving. Wat ik vooral mooi vind, is dat ’s nachts alle dimensies anders worden: tijd, afstand en diepte.
Daarnaast is het natuurlijk heerlijk dat het in het donker zo lekker rustig is in het bos, op de velden en de landwegen. Het is spannender, omdat je wereld dan niet groter is dan het schijnsel reikt, tien meter voor je. Die wereld is dan helemaal alleen van jou – en de dieren die ’s avonds ontwaken.
De natuur is in die uren heel mooi, met af en toe een vosje, een ree. Een uil die een fazant grijpt – schitterend toch?
Terwijl je er natuurlijk illegaal bent, in zo’n bos. Je mag in Nederland ’s avonds helemaal niet in een bos komen. Dat is verboden.
Het is een mooi moment wanneer het nog net te licht is om het koplampje aan te doen, en bijna te donker om zonder te lopen. Dat was het geval tijdens de Jan Knippenberg-Memorial in 2002, de ultraloop over het strand, van Den Helder naar Hoek van Holland. Op het strand reflecteerde het zand nog het kleine beetje licht dat er was, toen kon je heel goed zonder lampje lopen.
De ruisende zee had een gloed van violet, midden in de nacht, het was een fantastisch schouwspel. Later kwam de maan als een grote gloeiend bal op boven de duinen.
In mei heb ik een nachtloop in de Ardennen gedaan over 82 km. De race begon om middernacht. Het was één grote modderbende, door de bossen, door de venen, over loopplanken en gammele bruggetjes. Maar zo geweldig, het was een van de mooiste lopen die ik ooit heb gedaan. Als je je goed kunt ontspannen, dan glijd je en zweef je over de boomstronken en gladde paden heen.
IV
‘Ik had vroeger niks met lopen. Ik heb altijd gehandbald, in Lochem. Mijn vader fietste wel, als recreant. Ik ben wel eens met hem meegefietst op een ouwe fiets van hem. Was ik twaalf jaar, had ik net van de triatlon gehoord. Ging ik na het fietsen ook nog een stuk hollen. Maar verder wist ik niets van duursport.
Dat langeafstandswerk ontdekte ik pas halverwege de jaren negentig, toen ik in Almere bij de triatlon ging kijken. De zwemmers die ‘s ochtends vroeg het water ingingen, met die lage zon en die reflecterende waterdruppels – ik vond het geweldig. Binnen vijf minuten was ik verkocht.
‘Volgend jaar start ik hier ook,’ zei ik tegen Marleen.
En ik ben gestart. Tweemaal heb ik in Almere meegedaan, uitgelopen ook, al ging het niet goed. In mijn familie komt inspanningsastma voor, ik heb er ook last van. Pas later ben ik daartegen medicijnen gaan gebruiken. Maar toen was ik al loper.’
V
‘Want binnen de triatlon vond ik het lopen het leukst, maar van ultralopen had ik nog nooit gehoord. Ik hoorde er pas van toen Ron Teunisse in Runner’s World schreef over zijn ervaringen tijdens de Spartathlon, waarin hij tweemaal tweede werd. Dat opende mijn ogen. Ik wist er helemaal niets van, niets.
Ik kende Ron toen alleen van zijn artikelen, maar bemerkte wel dat we het nodige gemeen hadden. Ik heb ook een negatief denkbeeld over veel zaken in de wereld, hij is eigenwijs, ik ben dat ook, onze gedachtegang is dezelfde. Maar verder is Ron toch meer een vrije loper. Hij loopt nooit met trainingsschema’s, ik ben een Pietje Precies.
Ik leerde Ron zelf in 2002 kennen, tijdens de Jan Knippenberg-Memorial. Waar? Niet tijdens de loop, maar in het toilet van Fort Kijkduin in Den Helder waar we ons omkleedden. Hij vond ‘t wel aardig dat ik hem aansprak. Leuk dat ik jong was en me toch aan de ultraloop wilde wagen.
Net als Ron ben ik op de kortere afstanden niet goed, we hebben allebei dikke bovenbenen, bij mij gaat het ook op de langere afstanden pas goed draaien. Voorbij de marathon, ja, want daar heb ik niks mee. Zeker niet met de grote stadsmarathons als die van New York. Dat is toch iets wat erbij hoort, als onderdeel van je carrière. Het staat goed op je cv. Dat heeft weinig met het echte lopen te maken.
Je groeit in de ultraloop. Mijn eerste was die rond het Eemmeer, over vijftig kilometer. Ik heb nog flink moeten wandelen.’
VI
‘De gemoedstoestand is bepalend voor je hartslag. Door aan je ademhaling te denken en de rest van je gedachten af te sluiten, gaat je hartslag omlaag. Maar als ik nu, tijdens het lopen, aan de Spartathlon denk, gaat de hartslag al omhoog, opwinding heeft dat effect. Ik lag in 2002 voor de start van de Spartathlon bij Rut Zoutman op de kamer. Toen we om vijf uur ’s ochtends opstonden was mijn hartslag al 150. Dat kwam puur van de spanning. Ik heb de hartslagmeter afgedaan, tot de start.
De eerste kilometers was de hartslag ook heel hoog, op die weg uit Athene, met politie als begeleiding. Later werd het rustiger, had ik alles goed onder controle.
Die nachttraining waar ik het over had, is mooi met al die dieren en die ultieme concentratie, maar het is ook een noodzakelijke trainingsvorm als je de Spartathlon wilt lopen. Want tussen Athene en Sparta ga je de nacht in. Dat moet je trainen, je loopt dan anders. Ultralopers onderschatten dat.
Ik heb deze week 230 kilometer gelopen. In dezelfde week in 2002, voor de Spartathlon, liep ik er maar 200. Waarom? Je moet je lichaam prikkels geven. Dat lange lopen is voor mij het ultieme tot-jezelf-komen.
Ik ken ultralopers die slechts vijftig kilometer per week trainen. Die lopen een half uur, een uur – en vinden er dan geen zak meer aan. Ik begrijp dat totaal niet, ga dan pim-pam-petten. De beleving van dat lange lopen staat bij mij voorop. Hoe meer kilometers, hoe mooier.’
VII
‘In 2002 werd ik derde op de Spartathlon, in net geen 27 uur. Ik denk dat ik de wedstrijd binnen de 24 uur zou kunnen lopen. Dus het doel is: dit jaar weer op het podium, het liefst hoger dan de derde plaats. Ja, Yiannis Kouros deed er in 1990 minder dan 20,5 uur over, maar dat is uitzonderlijk, bovenmenselijk, goddelijk misschien.
Die eerste keer, in 2002, was het een gok – ik wilde kijken of ik het kon. Ik ben heel rustig begonnen. Je had ook jongens die hard startten, maar die haalde ik al na veertig kilometer in.
Mijn ouders waren mee. Ze riepen dat ik van twintigste naar de vijftiende plek aan het opschuiven was. Ik kroop naar voren, kun je wel zeggen. Na de berg op het parkoers lag ik op de zesde plek. En de nummer drie liep maar anderhalf uur voor me, die kon ik dus inhalen. Anderhalf uur verschil, dat zijn afstandjes van niks op 246 kilometer.
Ik heb drie uur lang dertien kilometer per uur kunnen lopen. De snelheidsverschillen tussen de lopers zijn gigantisch op zo’n afstand. Na 160 kilometer ging ik de Sangaspas over. Je gaat in het donker naar boven. De pas schijnt gevaarlijk te zijn. Maar daar zie je dus niets van als je in het schijnsel van je lampje loopt. Na de pas is het lampje vooral van levensbelang om tegemoetkomende auto’s te waarschuwen. Want het is levensgevaarlijk om `s nachts op de Peloponessos langs de wegen te rennen. Gevaarlijker dan het lopen op die smalle Sangaspas zelf. De mens in de auto is sowieso gevaarlijker dan alles wat de natuur voortbrengt.
Niet alles aan de Spartathlon is even mooi. Want na de Sangaspas kwam dat vervelende stuk tussen de 200 en 230 kilometer. Het werd licht, het is daar een kale vlakte, je kunt steeds drie, vier kilometer vooruit kijken, en die weg stijgt en stijgt en stijgt maar. De zon was net op. Je kijkt voordurend in die verschrikkelijke verte. Dat wil ik niet nog een keer meemaken. Daar moet je dus ‘s nachts lopen. Dus moet ik straks toch sneller uit Athene weg.
Later kwamen Veron Lust en Ron Teunisse me in een autootje tegemoet. Ron was als loper uitgestapt. Ze kwamen uit Sparta, waar ze even hadden geslapen. Ron stopte en riep: ‘Je ligt derde!’ Dat vergeet ik nooit meer.’
VIII
‘Wij denken dat we met veel geld levensvreugde kunnen kopen – nou vergeet het. Ik heb geen baan, maar ben gelukkig. Marleen werkt als kinder-IC-verpleegkundige, ik doe mijn dingen in de fotografie, in het lopen. Ik heb weinig geld, kan me geen dure digitale spiegelreflex veroorloven, maar ben toch gelukkig.
Ik wil de natuurfotografie net zo intens beleven als het lopen. Lopen en fotograferen – voor beide disciplines heb je heel veel geduld nodig.
Ik kan van de fotografie niet leven. Ik ben iemand die het zichzelf moeilijk maakt. Ik wil geen gewone natuurfotograaf zijn, zoals er in Nederland genoeg zijn. Elke muis, elke eik is door hen keurig gefotografeerd. Daar doe ik niet aan mee.
De National Geographic Society heeft me de kans gegeven in Congo de Bonobo’s te fotograferen. Dat is een soort chimpansee, een van de vier soorten mensapen die er zijn.
Je hebt in Congo een onderzoeksgebied waar Japanse wetenschappers actief zijn, en daar kun je de apen relatief makkelijk fotograferen. Maar dat wilde ik niet, ik wilde ze in de vrije natuur vastleggen. En dat is een stuk moeilijker, zo niet onmogelijk. Maar zo steek ik nu eenmaal in elkaar. Ik wil het onmogelijke nastreven. Net als bij het lopen.
Ik ben lang in dat gebied geweest, en we hebben de Bonobo’s in totaal tweemaal anderhalve minuut gezien.’
IX
‘Ik ben naar een gebied in Centraal-Congo gegaan. Tien dagen varen over de Congo-rivier in een uitgeholde boomstam, een beetje à la Heart of Darkness van Joseph Conrad. Ik had zes jongens bij me die me hielpen.
We aten lokaal voedsel, maniok en banaan – ik heb vele soorten banaan gegeten. Ik heb die jongens leren broodbakken, at ook veel honing en avocado’s. Aan hardlopen heb ik daar niet gedaan. Maar lopen deed je toch wel. Dan hoorde je dat er op zeventig kilometer afstand apen zouden zijn, dan moest je dus inschatten of dat de moeite waard was.
‘Hoe lang is ‘t lopen?’ vroeg ik.
‘Voor ons een dag, voor jou anderhalve dag,’ zeiden mijn helpers.
We zijn gegaan, het was uiteindelijk geen zeventig maar vijftig kilometer. We liepen door savannen, door moerasbossen, kwamen door dorpjes waar ze in tientallen jaren geen blanke hadden gezien. Ik was nog ziek ook, moest steeds de bosjes in. Ik voelde me een dweil, maar ben toch doorgegaan. Het werd een ultraloop.
Kom je in een dorp waar die apen zouden zijn, moet je eerst een heel ritueel afwerken. Je meldt je bij het dorpshoofd, je betaalt wat en dan mag je naar het gebied waar de apen zouden zijn. Wij erheen, naar een soort plantage, met platgebrande bomen en struiken – maar geen Bonobo’s.
Ik kwam met zware malaria en hepatitis terug.’
X
‘Ik heb in 2004 drie maanden in Congo geleefd. Ik weet nu hoe zij leven. Zij, die jongens die me assisteerden, hebben er geen enkel benul van hoe wij leven. Europa is echt een andere wereld, een andere planeet voor ze. Ze zien een enkele keer in een dorp of stad een videofilm, maar dan kijken ze nog alleen maar naar knok- en seksfilms.
Ze verdienen vaak niet meer dan acht dollar per maand. Ik heb sommige van die jongens die me geholpen hebben aan het eind van mijn reis 150 dollar gegeven. Dan zijn ze rijk.
Een van die jongens woonde op het platteland. Zijn vader ging dood en deze Joël, twaalf jaar, ging op zoek naar familie in hoofdstad Kinshasa, op veertien dagen varen. Hij had geen adres, hij heeft zijn familie dus nooit gevonden. Maar hij had ook geen geld om terug te gaan naar zijn moeder. Dus ging hij zwerven. Want dat is Afrika.
Uiteindelijk kwam hij terecht in het gebied van Lac Tumba, waar ik hem als gids inhuurde. Loopt hij daar – ik was er bij -, komt hij zijn broer tegen. Hij had hem acht jaar niet gezien. De broer was twee jaar na hem ook aan het zwerven geslagen. Hij was soldaat geworden, had wat geld gespaard, wilde zijn moeder opzoeken, maar kreeg geen toestemming. Maar hij was toch gegaan.
Hij was bij terugkomst als muiter in de gevangenis opgesloten in het stadje waar wij toevallig waren, hij moest drie maanden zitten. Elke ochtend werden de gevangenen met stokken geslagen, hij had een groot abces op z’n been en kon maar moeilijk lopen.
Maar hij mocht overdag wel de straat op om boodschapjes voor de officieren te doen – zo werkt dat gevangenissysteem daar. Komt hij zijn broer op straat tegen, in een land dat net zo groot is als heel West-Europa!
We hebben hem voor twintig dollar uit de gevangenis kunnen vrijkopen.’
XI
‘In 2002 heb ik de laatste drie kilometers van de Spartathlon alleen maar lopen janken. Als je lichaam een wrak is, dan komen de emoties makkelijk los.
Je tikt het standbeeld van Leonidas aan, je krijgt een kom water uit de rivier de Evrotas aangereikt en een lauwerkrans op je hoofd gedrukt. Dat is veel mooier dan goud op de Olympische Spelen.
De olympische gedachte – dat is toch Coca Cola en McDonald’s? Die hele wereld draait om geld, geld en nog eens geld. Nee, dan de Spartathlon, je loopt je verrot en je krijgt een mok water!
Straks loop ik er opnieuw, ik kan bijna niet wachten. En daarna ga ik hopelijk weer naar Congo, op zoek naar de Bonobo’s.’
© 42
(overname niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming van de uitgevers van ‘42’, hun E-mailadres is:
42tijdschrift provider gmail.com )
NB Men kan zich nu ook abonneren op ’42’: een jaarabonnement voor 2 nummers (maart en oktober) kost maar 15 euro (inclusief verzendkosten!), zie
http://www.runnersweb.nl/runnersweb/show/id=1991