Na twintig kilometer had ik willen huilen.
Ik zag mijn honderd kilometer voor mijn ogen passeren, hoorde en las de kritieken al die zouden verschijnen.
Paniek in mijn hoofd.
Het tempo bedroeg vijftien kilometer per uur. Iets wat voor mij normaal joggen moest zijn.
Duizend keer hadden we dit gerepeteerd. Marathons gedaan aan zeventien per uur, vijf dagen later een uurloop aan zeventien komma acht.
En nu dit.
Het draaide voor geen meter, maar ik hield dat tempo tot vijftig kilometer aan. Drie uur twintig op de vijftig. Verdriet sloeg om in woede. Ik had me zelf kunnen slaan, gewoon mijn eigen vuist op dat getormenteerd gezicht planten, hard genoeg om mezelf te straffen voor zoveel onmacht en geknoei.
Daar strompel je dan, in Misari-Korea op het wereldkampioenschap 100 kilometer. You ‘ve got a job to do and you are faling. Mijn sponsors zullen me dit keer geen krediet meer geven. Het derde falen op rij. Eerst Japan, dan Torhout en nu dit. Ik probeer noodplannen te bedenken, de chaos in mijn hoofd te ordenen.
De omloop is oké, vlak met een bultje. Tien kilometer per ronde, vijf kilometer wind op en een stuk van twee kilometer met klinkers die slecht en oneffen liggen. Bij aanvang van de wedstrijd om zes uur ’s morgens is het stikdonker en dertien graden. Na vijftien minuten wedstrijd is het klaarlicht dag. Op het einde is de temperatuur een graad of vijfentwintig, de wind is geluwd en het voelt warm aan. De organisatie is perfect. Ook voor en na de wedstrijd hebben we weinig klagen. De kamer in het olympisch hotel is wel wat klein voor vier personen, de bedden iets te hard, de airco werkt vooral ’s nachts niet goed. Het eten was heel gevarieerd en steeds hetzelfde. Het aanbod was groot. Dus daar zal het allemaal niet aan gelegen hebben.
Heel snel wordt er overlegd met coach Jan, die als IAU lid neutraal moet blijven. Uitlopen wordt de optie, eerste Belg blijven en schade beperken. Ik besluit om bij elke bevoorradingszone te stoppen (vier per ronde), goed te drinken en me te sponzen. Het kost me telkens één a twee minuten. Maar het zorgt er voor dat ik weer degelijk kan aanzetten en het vooruitzicht dat ik om de tweeënhalve kilometer terug even mag verpozen geeft me genoeg mentale kracht om deze kloteklus af te werken. Ondertussen zie ik toppers sneuvelen, steek ik er voorbij en hoor ik van opgaves. Ook dit sterkt me, ik ben niet alleen aan het knoeien.
Ik loop van de vijfentwintigste naar de twaalfde en terug naar de tweeëntwintigste plaats, we finishen allemaal dicht op elkaar. Ik kom goed aan, moet niet “vomeren” en kan onmiddellijk weer voeding en drank opnemen. Mijn tenen zijn wel volledig kapot en de omstaanders schrikken als ze dit zien. Bloed, rauw vlees, nagels weg. Het is eigenlijk het minste, denk ik later als ik overschouw hoe we naar dit kampioenschap gewerkt hebben.
Half juli gebeurt er iets met mijn geest. Op een dag stap ik uit mijn bed en kruip voor twee dagen en nachten op de zetel. Er heeft niets meer zin, zowel lopen als leven. Iedereen in paniek, de dokter wordt er bijgehaald. Ik lijd aan een zware depressie en krijg medicatie.
Ik heb dit nog nooit gehad, er waren geen precedenten of oorzaken, het was daar gewoon.
Mijn vrouw en Jan halen me erdoor. In augustus vatten we de trainingen weer aan en proberen we Korea voor te bereiden.
De trainingen gaan weer iets vlotter, wedstrijden verlopen zoals gepland. We laten wel een viertal bloedcontroles doen en daaruit komt dat ik er slecht voorsta. Alle waarden zijn heel laag en met medicatie geraakt het niet op peil. Het blijft gans de voorbereiding zo.
Veertien dagen voor Korea komen dan de snottebellen. Eerst de kinderen, dan de vrouw, dan ik, de halve school, en als laatste tachtig procent van Antwerpen. De snottebellen verdwijnen weer maar ik blijf me slecht voelen. Vijf dagen voor ons vertrek laten we weer bloed trekken, men vreest voor een bacterie. Gelukkig is dat niet, maar rusten wordt geadviseerd. In dit stadium van de voorbereiding is dat welgekomen. Maar ik blijf me slecht en grieperig voelen. Niet genoeg om doodziek te zijn, maar wel om een rotgevoel te hebben. We steken het op de decompensatie.
Het is voorbij, ben weer thuis. Kan gans opnieuw beginnen.
Dankwoord:
Aan mijn vrouw die lief en leed deelt
Jan Vandendriessche, coach en hyperkinetische duizendpoot met een beestig geduld.
CRONOS en Jef De Wit voor de financiële en morele steun.
Adidas, al 10 jaar kledij sponsor
Studio Sport die me dit jaar weer binnen wilde halen en samen met Adidas mijn kledij geeft.
Squeezy/Leppin en Peter Lamberts, die me mijn sportdrank en voedingsupplementen en tevens ook voedingsadvies geeft.
Ed Van Beek, Nederlandse Bondscoach die me in Korea weer op het juiste spoor bracht en met weinig woorden en een doordringende blik vertrouwen gaf.
Heidi Hostens, die ook in Korea weer paraat stond om ons te bevoorraden. Zonder haar had het weer iets moeilijker geweest.
Geert Van De Ven, zijn vrouw Inge en acht maand oude dochter Lore. Een oude vriend en clubgenoot van me wonend en werkend in Singapore, effe overgekomen naar Seoul om ons op te vangen op de luchthaven, samen te gaan eten op kosten van de firma en gans de wedstrijd mee met Heidi te helpen.
Mijn huisjournalist Luc Hendrickx van het Nieuwsblad die al jaren over me schrijft en het ultralopen in Antwerpen en omstreken op de kaart en in de krant brengt.
De KBAB, VAL, die ons een budget heeft gegeven om in Korea te geraken en in ons gelooft.
Jan Liekens, kiné en osteopaat die me al 10 jaar twee keer per week preventief behandelt, dank zij hem kan ik blijven lopen.
Alle mensen en echte vrienden die me blijven steunen na al die jaren van geknoei.
{i}Marc Papanikitas{ei}