{i}Volkskrant Magazine, zaterdag 15/12/01. Tekst: Rolf Bos{ei}
Dirk Westerduin (40) is filosoof en was ultraloper. Hij is nu leraar Engels en Duits op Taiwan. `Veel mensen hebben plezier in hardlopen, ik niet, ik was maniakaal bezig. Altijd maar die drang.’
`Je traint als ultraloper in alle eenzaamheid. Je bereidt je een half jaar op een wedstrijd voor, daar presteer je, waarna je opnieuw die eenzaamheid induikt. Ik trainde veel in Drenthe, daar kwam ik wel eens mensen tegen die me herkenden. Dirk, wat een mooi leven heb jij, zeiden ze. Een mooi leven? Verdomme, dit leven wil je helemaal niet, dacht ik, zo eenzaam wil je niet zijn.
Ik was al op mijn 22ste marathonloper, liep 2.31. Het was de tijd van Alberto Salazar, die had toen net 2.08 in New York gelopen. Hij vertelde het verhaal van die twee kerels die hun hand boven een kaars houden. Wie het laatst terugtrekt, wie het meeste pijn kan lijden, heeft gewonnen. Zo was het, volgens hem, ook voor de marathon.
Ging ik ook doen. Ik dacht: als ik er veel in stop, dan komt het er ook weer uit. Ik studeerde journalistiek in Kampen, maar ik verscheen niet op de lessen. Nee, Dirk ging trainen. Ik liep honderden kilometers in de week. Ik ging helemaal naar de sodemieter.
Later zat ik wel even op het goede spoor. Ik studeerde filosofie in Amsterdam, woonde in Alphen. Ik trainde daar met twee goede lopers, die allebei nog Nederlands kampioen zijn geweest. Binnen vijf maanden noteerde ik behoorlijke tijden op de halve marathon: 1.07, niet echt slecht.
Met een van die marathonlopers raakte ik bevriend. Het boterde niet tussen hem en zijn vrouw. Ik zat daar tussen, vond haar aardig. Te aardig, dus ik dacht: wegwezen Dirk, ik verhuis naar Drachten. Ik vertelde haar dat, binnen tien minuten stond zij voor de deur. Ik was 25 jaar, had nog nooit een meid aangeraakt.
Na twee maanden was het over. Ik heb nog steeds spijt van die periode, ik vind dat ik toen een behoorlijk scheve schaats heb gereden. Haar man, die marathonloper, dat was toch een hele goede vriend van mij. Ik zie wel eens atletiekbladen liggen met zijn foto’s, en elke keer scheurt het weer door mijn ziel.
Ik ben in Groningen in zee gegaan met trainer Peter Stein. Hij wilde zien of ik de juiste ultracapaciteiten had. Ik moest, twee weken voor een marathon, een “stresstraining” afwerken. Een duurloop van zeventig kilometer, met de dag daarop een veldloopwedstrijd. Die duurloop in Drenthe liep ik op een puddingbroodje en cola. De laatste tien kilometer gingen in zeventien kilometer per uur! Dirk, zei Stein, zou je niet stoppen? Ik ging echter door, voelde helemaal niets, was helemaal gek geworden, ben zelfs nog teruggelopen naar Groningen. Die veldloopwedstrijd won ik een dag later met glans.
Twee dagen later kwam de klap. Toen zei Stein dat die stresstraining twee maanden in mijn lichaam zou gaan uithuilen. Twee maanden! En die marathon was binnen twee weken. Ik ben gestart, maar kwam wandelend over de finish.
Ik ben me daarna meer op het ultralopen gaan richten, ging steeds meer grenzen aftasten. Werkte met schema’s van Russische trainers, die zware wisseltempo’s voorschreven. Experimenteerde met power ginseng. Dat, in combinatie met veel koffie, maakte me duizelig, mijn bloeddruk schoot omhoog.
Veel mensen hebben plezier in dat hardlopen, ik niet, ik was maniakaal bezig. Ik had maar één doel: ik wilde er goed in worden. Altijd maar die drang. Ik was eenzaam, voelde me ongelukkig, maar wilde niet stoppen. Ik durfde niet, je hoopt en bidt toch dat die grote prestatie komt, dat je die honderd kilometer ooit binnen de zeven uur loopt.
Ik liep in mijn Groningse jaren altijd in de bossen van Drenthe. Vlak voor wedstrijden trok ik me daar alleen in een huisje terug. Liep ik 450 kilometer in de week te draven. In dat bos was ik vaak bang, ik voelde me bespioneerd door een studente die zich in ons huis in Groningen had verhangen. Ik vond haar, dat werd ook weer zo’n litteken op mijn ziel.
Heus, ik heb mooie wedstrijden gelopen, zoals die ultraloop op Texel in 1997. Ik liep daar 120 kilometer, tweemaal het eiland rond. Ik zat op negentig kilometer en demarreerde zo maar weg van Wim Epskamp. We liepen 12 kilometer per uur, ik snelde weg met 16 in het uur. Dat hield ik tien kilometer vol. Toen wist ik al: Dirk, dit is uniek, dit doe je nooit meer. Ik liep die 120 kilometer in 9.23. Europees kampioen Paul Beckers viel die tijd twee maanden terug op Texel nog aan, maar hij bleef steken op een half uur.
De echte wereldtop heb ik nooit gehaald. Daar ben ik heel eerlijk in. Ik houd niet van die idiote achteraf-excuses die veel sporters bezigen, maar ik luisterde misschien wel te veel naar mijn sponsors, die wilden dat ik dicht bij huis zou lopen – goed voor de publiciteit. Dus wèl de 100 kilometer van Winschoten, maar niet de 246 kilometer lange klassieker tussen Athene en Sparta, de Spartathlon. Of ik daar spijt van heb? Man, je moet geen zout in wonden strooien.
Ik kreeg in 1998 een uitnodiging om een 100 kilometer op Taiwan te gaan lopen. Het was de eerste keer dat ik zo’n lange trip maakte. Ik keek om me heen in Taipei en vond het behoorlijk intrigerend. Ik ben uren gaan wandelen. Stom, met die lange wedstrijd in het verschiet.
Een jaar later ben ik teruggegaan, ik had het toen in Nederland wel gehad. Die eenzaamheid als ultraloper, de erkenning die je nooit krijgt, het gelazer soms met de bond – het zat me allemaal flink dwars. Je gaat als reactie hard van je afslaan en daar word je geen prettig mens van. Ik wilde dat niet meer.
Ik was afgestudeerd filosoof, maar kon in Taipei een baantje als leraar Engels krijgen. Ik ging les geven aan managers in driedelig pak. Daar stond Dirk, in zijn shorts, voor die mannen. Ik scheet zeven kleuren, maar het ging me goed af. Later kreeg ik er een baan bij, werd ik leraar Duits. Had ik altijd een rottaal gevonden, al had ik wel veel Duitse filosofie gelezen. Bij het sollicitatiegesprek slikte ik alle den’s, der’s en dem’s in.
Taiwan is natuurlijk een slechter land dan Nederland. Alles draait om snel geld. Er heerst doemdenken, het leven is als op de Titanic. China kan de boel elk moment overnemen. Je moet er keihard voor je bestaan vechten, maar dat ligt me juist wel. Ik vind Nederland toch te veel op een sanatorium lijken.
Ik heb op Taiwan nog wel hardgelopen. Ik zou in februari een 24 uur op de baan lopen, ben er ook voor gaan trainen. Het zeek die weken van de regen. Ik startte op een dag om tien uur, maar na een uur lopen, dacht ik: dit wil ik niet. Ik draaide me om, en ben naar huis gegaan. Dat was het dus. Ik loop nu alleen nog maar om af te bouwen.
Veel ultralopers die te abrupt stoppen worden zwaar depressief, je flikkert toch in een enorme valkuil. Ja, dat is kenmerkend voor de ultraloper. Mijn coach Jitze Weber zei dat sprinters veel flexibeler in hun kop zijn. Maar door het lopen van die liederlijk lange stukken gebeuren er toch rare dingen in je kop. Als je dus niet goed afbouwt, dan ben je de lul.
Ik heb nu een ander doel. Ik wil de Mount Everest op, wil op een fatsoenlijke manier die berg beklimmen. Mijn ouders schijten al bagger, maar dat klimmen moet toch niet al te moeilijk zijn? Oke, er gaan mensen dood, maar dat komt toch door stompzinnigheden? Ik heb een goede basisconditie. Zeg nou zelf, als huisvrouwen naar boven kunnen, dan kan ik dat toch zeker ook?’
{i}Copyright: de Volkskrant{ei}